De heks in het Baarnsche bos
Een warm winterverhaal
Een warm winterfeest
In Baarn woonde in een fijn huis een gezin. Zij hadden wel negen kinderen! De vader en de moeder werkten hard om voor ze te zorgen. Het jongste kind, een slim meisje, was heel klein. Soraya heette ze. Ze was pas vier jaar en zo groot als een kindje van één. Maar Soraya was zo slim als een kindje van acht.
Er kwam een gemeen virus over de hele wereld. Alle mensen werden ziek en sommigen gingen dood. Niemand kon de groenten oogsten. Niemand kon de koeien slachten. De schappen in de supermarkt raakten leeg. Eerst was het wc-papier op, daarna de zeep, daarna de rijst en tot slot ook de rest van het eten. Niets was er meer te koop. De vader en de moeder hadden geen werk meer, want hun bazen waren ook ziek.
‘Mama, ik heb zo’n honger.’ Soraya keek haar moeder aan met haar grote bruine ogen.
De ouders van Soraya waren wanhopig. Soraya moest veel eten om te groeien. De moeder van Soraya probeerde van wc-papier soep te maken, dat was vies.
Toen gingen ze naar het bos om kastanjes te rapen en paddenstoelen te plukken. Ze plukten appels bij een boer. De boer was ook ziek. De vader maakte heerlijke kastanjepuree en de moeder appelmoes. Soraya vond het helemaal niet erg dat er geen eten was in de supermarkt. Kastanjepuree met appelmoes was heerlijk!
Soraya bedacht dat ze ook naar zee konden gaan om te vissen. De oudste broer van Soraya, Ali, kon goed vissen. Hij ving wel tien vissen bij de pier van Scheveningen. Ze gingen nog een keer naar het bos en naar de boer. Al het eten bewaarden ze, in de vriezer en in de trapkast. Zo gingen er maanden voorbij. Boeren werden weer beter en in de supermarkt waren weer spullen te koop. Maar nu was het geld op. Alle negen kinderen zochten in het huis naar geld, de moeder belde de bank en de vader zocht in de auto. Het geld was op. Bij de boer mocht je niet meer plukken en in het bos waren geen kastanjes meer te vinden. De vissen hapten niet meer omdat het zo koud was. Wat moesten ze doen?
De vader en moeder wilden werken! Er was geen werk. Er waren zoveel bazen doodgegaan.
‘We hebben negen kinderen, vadertjelief.’
‘Negen kinderen eten veel, liefje van me.’
‘Wat moeten we nu doen?’
‘Zullen we één kindje verkopen?’
‘Och och, vadertje. Dat is toch geen keuze?’
Soraya hoorde haar ouders praten. Ze kreeg een plan. En Ali wou helpen.
In het Baarnsche bos woonde een heks. Ze had een huisje vlakbij de Kleine Kom. Daar waar de kabouters vlak langs lopen. Dit was voor haar een fijn plekje. Ze was namelijk gek op kabouters. Kabouters hebben goud en van kabouters kun je lekkere hapjes maken. In de baklava voor bij de thee, in de ragout voor in het bladerdeeg en met kikkererwten als falafel. Soraya was niet veel groter dan een kabouter. Zo zou ze de hut van de heks binnen kunnen komen. Ze moest er alleen voor zorgen dat ze niet eindigde als kabouterstamppot.
Ze maakte van een theedoek een puntmuts en trok haar rode jasje aan. Toen haar ouders sliepen sloop ze het huis uit op haar kleine pantoffeltjes. Ali had een hoodie aangedaan en een donkere jas. Hij trok de capuchon over zijn hoofd. Ze namen de telefoon van Ali mee, zodat ze een lampje hadden. Ze liepen naar het bos en zochten naar het huisje van de heks. Het was pikdonker in het bos. Ali hield het lampje van zijn telefoon op de grond gericht. Schaduwen flikkerden als spoken tussen de bomen.
Ze luisterden en keken goed. In de verte hoorden ze een hond blaffen. In de struiken ritselde iets. Een muis?
Vlakbij de Kleine Kom zagen ze een klein lichtje. Ze slopen dichterbij. Rook kringelde uit een klein huisje. Het rook naar gekookte kikkers. Nu hoorden ze de heks zingen, vals. Ali verstopte zich achter een boom. De oude eik stond vlakbij het water van de Kleine Kom. Zachtjes klopte Soraya op de deur van het heksenhuisje. De heks deed open. ‘Ja?’ Ze zag niemand.
‘Hier beneden!’ riep Soraya. ‘Ik ben een kabouter en ik heb hulp nodig!’
De ogen van de heks werden groot en ze liet Soraya binnen. ‘Wat leuk, een kabouter!’ zei ze. Ze veegde het kwijl uit haar mondhoek. ‘Wat kan ik voor je doen?’
‘Mijn vier broers zitten vast in een boom met hun zak met goud. Ik krijg ze er niet uit! Kunt u ons helpen?’
De heks liep achter Soraya aan naar buiten. Daar hoorde ze Ali zachtjes roepen. Hij deed alsof hij vier kabouters was. ‘Help! Ik zit vast! Het goud staat op mijn voet! Help!’ De heks liep likkebaardend Soraya voorbij, zo op de boom af. In gedachten was ze al spaghetti met kaboutersaus aan het maken. Ali wachtte de heks op met een grote stok. De heks boog zich voorover om in de boom te kijken. Op dat moment gaf Ali de heks een enorme rotklap. Ze viel bewusteloos op de grond. Ali pakte het magere lijf op. Hij tilde haar hoog op en gooide haar zo ver mogelijk in de Kom. Ze zonk als een baksteen.
Soraya gaf haar broer een high-five. Samen gingen ze terug naar het heksenhuisje. In een kast, achter de kikkererwten lag het kaboutergoud. Ze stopten al het goud in hun zakken en gingen naar huis. Ze maakten hun ouders wakker. Het was toch bijna ochtend.
‘Wakker worden! Jullie hoeven ons niet op Marktplaats te zetten. We hebben goud!’ Trots lieten Soraya en Ali het goud aan hun ouders zien. Die huilden tranen met tuiten. Ze waren zo blij. Ze hadden genoeg geld om de winter door te komen. Om eten te kopen. Om cadeautjes te kopen voor het winterfeest. Ze hadden zoveel eten dat Soraya die winter flink groeide! Ze was al bijna zo groot als een meisje van drie.
Na de winter was er weer werk. Het virus was weg en het leven werd weer zo goed als het was. Nou, nog beter. De kabouters konden nu weer veilig door het bos.